Hoe verder je als historicus teruggaat in de tijd, hoe moeilijker het wordt zicht te krijgen op de levens van vrouwen. Dat geldt ook voor adellijke vrouwen, al hebben die meer bronnen nagelaten dan hun seksegenoten uit lagere standen. Voor de negentiende en achttiende eeuw geldt nog wel dat van sommigen van hen hele pakketten brieven zijn te vinden, van een enkeling zelfs een autobiografie, de zeventiende-eeuwse pakketten zijn al een stuk dunner en vóór 1600 vind je meestal slechts losse brieven, als je geluk hebt. Toen ik aan Republiek van adel werkte, was ik dan ook altijd heel blij als ik er weer eentje te pakken had. Hoe ze door hun gebrekkige taalonderwijs ook zoeken naar woorden, die vrouwen, en hoe ze soms zelfs hardop lijken te praten op papier, hun brieven zijn vaak veel levendiger dan de doorgaans ambtelijke, vormelijke correspondentie van mannen. Ze hebben het over hun familie, over de liefde, over God en de dood – de dingen dus die ertoe doen.
Wanneer je alle verspreide zestiende- en zeventiende-eeuwse vrouwenbrieven achter elkaar leest, door de onbeholpen retoriek van onderdanigheid en onderwerping probeert heen te kijken en ze in verband brengt met andere bronnen, krijg je toch een aardig beeld van het leven van de schrijfsters van die brieven. Dat leven speelde zich voor een flink deel buiten het publieke domein af, in de schaduw van hun vaders, ooms, broers en neven, wier levens veel meer waren gericht op aanzien in de wereld en op het verwerven van een goede naam over de dood heen. Waar adellijke mannen zich richtten op het vermeerderen van hun reputatie, of dat althans hoorden te doen, was het voor meisjes en vrouwen vooral van belang hun eer niet te verliezen. Geen vertrouwelijke omgang met de staljongen hebben dus, je moeder helpen bij het bestieren van het huishouden, trouwen met een edelman die je vader aanstond en godsvrucht en deemoedigheid tonen. Hoewel we adellijke vrouwen uit de zeventiende eeuw zeker niet mogen afschilderen als willoze subjecten – in de religieuze, kerkelijke sfeer hadden ze bijvoorbeeld heel wat inbreng – was échte roem nauwelijks voor hen weggelegd, laat staan postume roem.
Het is inmiddels alweer een hele tijd geleden dat ik bijna iedere dag in aanraking kwam met adellijke levens uit de zestiende en zeventiende eeuw. Af en toe kwamen die levens zo dichtbij dat ik het gevoel had te kunnen spreken met de doden. Gek genoeg zijn het niet de eerzoekende mannen die me het best zijn bijgebleven, maar roemloze vrouwen. Wilhelmina Schele uit Overijssel bijvoorbeeld, die kort voordat ze stierf haar broer vertelde over een droom. Trillend van angst werd ze in die droom eerst langs de poorten van de hel gevoerd, waarna het vervolgens Christus zelf was die haar in een hemelse zaal stond op te wachten. Haar volmaakte geluk sloeg helaas om in diepe droefenis toen ze weer wakker werd.
Voor Wihelmina werd tenminste nog een epitaaf opgericht. Margaretha Bushoff kreeg nooit een monument. Ze was nog minderjarig toen ze zwanger raakte van een huisknecht. Om haar tot gehoorzaamheid te dwingen en een schandaal te voorkomen, stuurde haar moeder haar naar een oom. Die oom behandelde haar zo slecht, dat ze haar geliefde smeekte haar te schaken: ‘Wilt ghi mi niet haelen […], want ick en cant niet langer lieden.’ Gelukkig deed hij dat. Samen verdwenen ze in de nacht.
Hoe het met Margaretha afliep, weet ik niet. Misschien is ze er in geslaagd een zekere stand op te houden, waarschijnlijker is dat ze zich heeft moeten voegen bij de talloze vrouwen in de grote steden van de Republiek die zich maar net staande konden houden in het leven: de marktverkoopsters, dienstmeiden, hekelaarsters, naaisters, en al die anderen die stierven zonder iets op schrift na te laten. Wie zal hun namen ooit nog noemen?
Op 12 en 13 oktober 2018 wordt op Slot Zuylen het symposium Adellijke vrouwen: levens en representaties gehouden. Aanmelding is mogelijk via adelsgeschiedenis.nl.
Wat een erg aardig stukje is dit, en hoe treffend ook vandaag nog van toepassing.
LikeLike
Blijf graag op de hoogte.
LikeLike