Bij toeval kreeg ik onlangs een pamflet uit het midden van de achttiende eeuw in handen met de namen van mannen en vrouwen die sinds 1693 in Amsterdam door beulshanden waren gestorven. Het lijstje bevat ook mededelingen over hun leeftijd, de misdaad die ze hadden begaan en soms zelfs gruwelijke details over de executie zelf.
Misschien nog wel meer dan deze details vielen de namen van de misdadigers me op. Afgaand op hun patroniemen en bijnamen moeten de meeste terdoodveroordeelden arme sloebers zijn geweest. Wat te denken van Jan Cornelisz alias de Blauwe Buffel, Klein Brammetje, Elias met de Neus, Lambert de Duive-melker, Kees Kat en Swarte Toon? Jan Dusart, die aan de galg stierf, stond bekend als Jan Spek en werd na zijn dood overgebracht naar een ontleedkamer – daar zal men wel veel werk aan hem hebben gehad.
Bij het doornemen van de lijst moest ik denken aan de zeventiende-eeuwse Twentse drost Adolf Hendrik van Raesfelt tot Twickel en aan zijn weerwoord op pamfletten waarin vijanden zijn adellijke reputatie besmeurden. Van die vijanden had hij weinig te duchten, stelde hij. Het waren mensen van lage komaf, mensen zonder familienaam en familiewapen. Wanneer hun voorouders uit hun graf zouden opstaan, zou niemand ze herkennen aan hun naam, wapens, huizen en kostbaarheden.
Namen waren in de adellijke wereld een teken van eer. Het hele ancien regime door zien we edelen dan ook sleutelen aan voor- en achternamen om zich te onderscheiden van anderen. Ze liepen bijvoorbeeld voorop toen in de zestiende eeuw dubbele voornamen in de mode kwamen. Een ander naamdistinctief was het voegen van een toponiem bij de familienaam – een verschijnsel dat in Holland en Zeeland in de late middeleeuwen was ontstaan om verwarring tussen verschillende takken van grote families te voorkomen. Het toponiem verwees doorgaans naar het kasteel of de heerlijkheid waarmee de betreffende tak zich het meest vereenzelvigde.
In de oostelijke gewesten werd het pas in het begin van de zeventiende eeuw gebruikelijk dat edelen de naam van hun voornaamste bezitting aan hun familienaam toevoegden. Deze ontwikkeling hing samen met de koppeling die Statenvergaderingen gingen maken tussen het recht van een edelman op verschrijving in de ridderschap en het bezit van een erkende havezate. Rond 1650 waren toponiemen een regulier bestanddeel van adellijke familienamen geworden. Het mooiste distinctief was wel het toponiem dat de familienaam herhaalde en dynastieke continuïteit tot in ‘onheuglijke tijden’ suggereerde (Van Rechteren tot Rechteren bijvoorbeeld). Sommige edelen gingen zo ver dat zij een verbroken band met het stamgoed waaraan hun familie haar naam ontleende, probeerden te herstellen, bijvoorbeeld door het goed weer terug te kopen of, als dat niet lukte, door de naam van het (vermeende) stamslot eenvoudigweg achter hun naam te plakken.
Geen wonder dat ook latere romantici en fantasten die adeldom najoegen niets liever wilden dan het toevoegen van een toponiem met een edele klank aan hun familienaam. Zo kocht Henricus Johannes Engelbert van Bevervoorde, die in de illusie leefde dat hij een telg uit een oud Twents riddermatig geslacht was, in 1828 een stuk land waarop ooit de havezate Oldemeule had gestaan – land dat naar zijn mening heilige familiegeschiedenis belichaamde. Erkenning van zijn oude adeldom zou hij nooit krijgen en als gevolg van financiële tegenslag moest hij later de grond weer verkopen. Wel slaagde zijn zoon erin het banale ‘Engelbert’ in de burgerlijke stand uit de familienaam te laten schrappen en Oldemeule eraan toe te voegen. Toch een succes dus, en een late echo van een oud adellijk verlangen om ambitie niet alleen in materie vast te leggen, maar ook in het distinctief van de naam.
Hi Conrad,
Wat een mooi stukje weer! Hopelijk volgen er nog vele.
What’s in a name? Nou, veel dus. Nog steeds, trouwens. Nederlandsch-Indië was wat naamsverfraaiing zoals je weet eveneens een El Dorado. Voorbeeld: overlijdensbericht in de Sumatra Post van 18 april 1921 van Maria Magdalena Rademaker, geb. Künke von Steinn. De harde en grauwe werkelijkheid: Maria Magdalena van Stijn, echtgenote van een timmerman en dochter van een melkboer, later landbouwer. Overigens natuurlijk niets mis mee met die beroepen. Voornamen vader: Leendert Kunke (van Koen volgens het Meertens Instituut), natuurlijke zoon van Marijtje van Stijn (vader onbekend).
En wat te denken van Carel Willem baron von Smiehl, in 1763 in de Molukken overleden. Zoon van Carl Ludwig Sprögel en Charlotte Friederike Brandes. Heerlijk toch?
Hartelijke groet,
Roel de Neve van Soerabaja tot ’s-Gravenhage.
LikeLike